9783990640586.jpg

Inhoudsopgave

Colofon

Voorwoord

De hoofdpersonen:

Hoofdstuk 1: de zolder van tante Ellen

Hoofdstuk 2: kennismaking

Hoofdstuk 3: het rijk alleen

Hoofdstuk 4: op zoek naar Gudde

Hoofdstuk 5: ontmoeting met Gudde

Hoofdstuk 6: raadselachtige instructies

Hoofdstuk 7: de raadsels worden opgelost

Hoofdstuk 8: waar het vuurkruid groeit

Hoofdstuk 9: de overstap naar Vuaga lukt, maar Joyce verdwijnt

Hoofdstuk 10: verdriet om Joyce

Hoofdstuk 11: de toverdrank

Hoofdstuk 12: Joyce schrijft een brief

Hoofdstuk 13: voorbereiding voor de duo-zang

Hoofdstuk 14: Behja bevrijd

Hoofdstuk 15: dagelijkse beslommeringen

Hoofdstuk 16: Snoe, Hussa en Kiezel krijgen hun normale gedaante terug

Hoofdstuk 17: plannen maken

Hoofdstuk 18: Joyce praat met Arm-al

Hoofdstuk 19: voorbereiding op de strijd

Hoofdstuk 20: ontmoeting onder water

Hoofdstuk 21: gevecht met de grimgladders

Hoofdstuk 22: Joyce bevrijd!

Hoofdstuk 23: finale

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2018 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99064-057-9

ISBN e-book: 978-3-99064-058-6

Lectoraat: M. Moors

Omslagtekening: Enny Schouten

Omslagfoto, lay-out & zetting:
novum publishing

Illustraties binnenwerk: Enny Schouten

www.novumpublishing.nl

Voorwoord

Elke keer als er een exemplaar van ‘De Wachters’ verkocht wordt, doneren Wil en Enny een euro aan SOS Kinderdorpen.

De hoofdpersonen:

Maaike Ruiters

Joyce de Wit

Ellen Haagsma (tante van Maaike)

Caruso (de kat van Ellen)

Pascal (de vuurelf)

Tsrra (de chilka)

Gudde (de moerasheks)

Behja (de zoon van Gudde)

Bart (de kat van Gudde)

Mala (de kraai van Gudde)

Ouders van Maaike: Petra Haagsma en Bart Ruiters

Ouders van Joyce: Lenie Vervoort en Theo de Wit

Maaike heeft 2 broers: Jan en Wouter

Joyce is enig kind

Hoofdstuk 1: de zolder van tante Ellen

‘Hé Joyce’, riep Maaike, ‘kijk nou effe! Ik had nooit gedacht dat tante Ellen zoveel van die gekke sloffen zou hebben. Da’s toch helemaal niks voor haar. Ik vind ze gewoon een beetje eng. Meestal zijn het van die speelgoeddingen met zuurstokkleuren en van dat nepbont, maar deze zijn anders. Ze lijken op een of andere manier echt. Moet je zien, deze bijvoorbeeld, die lijken sprekend op Caruso, de grote rode kater van tante Ellen.’

‘Mmmm’, mompelde Joyce. Ze hoorde niet goed wat Maaike zei. Ze was met haar gedachten bij het fotoboek dat op haar schoot lag. ‘Superleuk joh, die foto’s van vroeger’, lachte ze. ‘Kijk, jouw moeder staat erop maar dan heel jong. Ze was hartstikke knap. En je opa en oma, ook nog heel jong. Eigenlijk zijn ze nu niet zo heel veel anders, alleen wat ouder. Oh, en kijk, je vader in zijn soldatenuniform, niet te geloven, wat een melkmuiltje.’

‘Luister je eigenlijk wel?’ vroeg Maaike een beetje geïrri­teerd. ‘Kijk nou eens naar deze gekke sloffen. Ik heb nog nooit gezien dat tante Ellen zulke sloffen droeg. Er is iets raars mee. Ik krijg er de rillingen van!’

Joyce had vlakbij de zolder­trap een grote kist met fotoalbums gevonden. Toen ze eenmaal begonnen was met erin te bladeren, kon ze niet meer ophouden. Ze was met alle boeken naast de trap neergeploft. Nu stond ze op om naar Maaike te lopen, die in een hoekje van de grote zolder van het huis van tante Ellen zat.

De meiden waren met de moeder van Maaike meegegaan naar het huis van tante Ellen. Maaikes moeder ging daar de planten water geven en de post ophalen. Tante Ellen was namelijk onverwacht op vakantie gegaan.

Maaike en Joyce liepen zich te vervelen en waren naar de zolder van tante Ellen geklommen. De school waar Maaike en Joyce op zaten organiseerde een rommelmarkt voor SOS Kinderdorpen. Tante Ellen had een tijdje geleden al wat spullen voor die markt op zolder gezet. Maaike wilde die eraf halen.

Toen ze op zolder waren had Joyce de fotoboeken gevonden en was er meteen in gaan bladeren.

Maaike was doorgelopen, op zoek naar de spullen voor de rommelmarkt. Die spullen had ze nog niet gevonden, maar dus wel die hele rare sloffen.

Net toen Joyce opstond om naar Maaike te lopen, riep de moeder van Maaike: ‘meiden, komen jullie naar beneden? Het is al bijna 5 uur en ik wil nog even langs de supermarkt om aardappels te halen. Dat moet snel gebeuren, want we moeten op tijd eten vanavond. Jan moet naar trainen.’

‘We komen eraan’, riep Joyce terug.

Ze liep naar Maaike en zei: ‘laat die sloffen nou maar. We vragen aan je moeder of we de volgende keer samen de planten water mogen geven. Dan kunnen we op ons gemakkie nog even op de zolder rondkijken. Er is hier een heleboel te zien.’

Maaike zette de sloffen, die ze zo op Caruso vond lij­ken, neer en stond op. ‘Er klopt echt iets niet’, zei ze. ‘Op de een of andere manier krijg ik de kriebels van deze zolder. Goed idee om hier een keertje uitgebreid rond te kijken, samen.’

Joyce keek om zich heen. Dat had ze eigenlijk nog niet goed gedaan. De fotoalbums hadden al haar aandacht opgeëist. Zelf had ze geen grote familie en haar grootouders leefden niet meer. Ze vond het dus altijd leuk de familiefoto’s van anderen te bekij­ken.

Nu ze om zich heen keek, vond ze dat Maaike gelijk had. Dit was een vreemde zolder. Er hingen gordijnen en overal waren donkere hoekjes. Echt zo’n zolder waar allerlei monsters zich zouden kunnen verstoppen.

Niet fantaseren, Joyce, dacht ze bij zichzelf. Monsters bestaan niet. Dit is een gewone zolder in een gewoon huis. Maar toch, er hangt hier een vreemde sfeer. En Maaike heeft gelijk, die sloffen, die zien er anders uit dan de gewone, maffe sloffen die je in alle winkels kunt kopen. Ze zijn griezelig. Ze zien er gewoon té echt uit.

‘Meiden, opschieten nou!’ klonk het ongeduldig van beneden.

‘Kom op, joh’, zei Joyce, ‘we moeten gaan, je moeder staat te wachten. De volgende keer dat we hier zijn, gaan we eens uitgebreid overal rondkijken.’ Maaike liep achter haar aan naar de trap. Het was zo’n zoldertrap die je vanuit een luik naar beneden moest trekken, eigenlijk meer een ladder. Ze klommen naar beneden en deden de trap weer omhoog. Met een paar grote sprongen gingen ze ook de vaste trap af en stonden in de gang.

Maaikes moeder stond in de keuken, met haar jas al aan. ‘Ik dacht dat je vanmorgen al boodschappen had gedaan’, zei Maaike. ‘Is ook zo’, antwoordde haar moeder, ‘maar ‘k heb de aardappels vergeten. Stom. Door dat briefje van Ellen ben ik echt een beetje in de war. Het is niets voor haar om zomaar, zonder even gedag te komen zeggen, op vakantie te gaan. En dan ook nog naar Spanje. Ellen houdt helemaal niet van zon. Caruso neemt ze mee, schrijft ze, en daar snap ik hele­maal niets van. Wat moet ze nou met een kat in Spanje en hoe heeft ze die kat meegenomen in het vliegtuig?

Er staat ook helemaal niets in het briefje over het hotel waar ze lo­geert. Niet eens een plaatsnaam en ze schrijft ook niet wanneer ze terugkomt.

Het is het meest vreemde briefje dat ik ooit heb gezien. Ze heeft het trouwens wel zelf geschreven. Ellen heeft een apart hand­schrift, ik herken het altijd meteen. Ze schrijft van die echte hanenpoten omdat ze eigenlijk linkshandig is, maar met rechts moest schrijven vroeger, op school. Toen wij op school zaten, mocht je niet links schrijven. Ze bonden van linkshandige kinde­ren zelfs de linkerhand op de rug zodat ze wel met rechts moesten schrij­ven. Ellen heeft dus geleerd met rechts te schrijven maar een echt mooi handschrift heeft ze nooit gekre­gen. Geluk­kig laten ze links­handige kinderen nu gewoon links schrijven. Dat achterlijke ‘handen-vastbinden-gedoe’ is over. Jij bent ook linkshan­dig, Maaike. Je mag wel blij zijn dat je in deze tijd op school zit en niet in onze tijd.’

Ze haalde eens diep adem na dat hele verhaal en zei toen: ‘tja, door het gepieker over Ellen en dat gekke briefje, heb ik vanochtend als een zombie door de supermarkt gelopen. Ik heb allerlei dingen genomen die ik helemaal niet nodig heb. Maar aardappels, daar heb ik niet aan gedacht. En die zijn nou juist helemaal op. Lekker slim hè, nou kan ik dus nog een keer naar de winkel.’

‘Ga jij maar naar huis, mam’, zei Maaike, ‘dan rijden Joyce en ik langs de supermarkt en halen aardappels. Heb je dan wel even geld voor ons?’

‘Oh, geweldig meiden’, zei Maaikes moeder, ‘dan ga ik vast de bonen afhalen en kunnen we toch op tijd eten. Jan vindt het zo verve­lend als we laat eten op zijn trainingsavond. Hij zegt dat zijn maag dan een andere kant op wil dan hijzelf. Als ik me dat trouwens letterlijk voorstel, lijkt het me inderdaad knap vervelend.’

Grinnikend stapte Maaikes moeder op haar fiets, nadat ze Maaike geld voor de aardappels had gegeven. ‘Neem ook maar een lekker toetje mee’, zei ze, ‘als beloning voor het vrijwillig bood­schappen doen.’

Ze fietste weg en ook Joyce en Maaike stapten op hun fiets.

‘Jammer, ze was er zo dichtbij’, zei Ellen, terwijl ze de chilka* streelde, die met zijn kop op haar schoot lag. Ze stopte de kleine kristallen bol, waarin ze de zolder van haar huis kon zien, voorzichtig terug in de zak van haar wijde mantel. ‘Ach, geeft niet’, ant­woordde de chilka en schudde zijn manen, ‘ze komt heus wel terug en dan vindt ze Pascal. Ze was er nu al dichtbij én ze herken­de Caruso bijna. In ieder geval voelt ze dat er iets niet in orde is op zolder en dat is het belang­rijkste.’

* Chilka’s lijken heel veel op onze paarden maar ze zijn wat kleiner, bijna zo klein als een pony. Ze kunnen heel snel lopen en bovendien zelfs vliegen. Vliegen trouwens wel met moeite want ze zijn behoorlijk zwaar.

‘Laten we maar teruggaan naar de boshut’, zei Ellen. Ze klom op de rug van de chilka en vroeg hem haar snel naar de boshut te dragen. De chilka knikte en begon te draven. Spoedig liep hij zo snel, dat ze met het blote oog bijna niet meer te zien wa­ren.

Afb2.jpg

Twee dagen later vroeg Maaikes moeder of Maaike in het huis van tante Ellen de post op wilde halen. ‘Misschien is er wel post van een reisbureau of verzeke­rings­maat­schappij of zo. Iets waardoor we te weten kunnen komen waar Ellen heen is. Hoe langer ze weg is, zonder dat ze wat van zich laat horen, hoe ongeruster ik word.’

Maaike knikte en liep naar de schuur om haar fiets te pakken. ‘Ik vraag aan Joyce of ze met me meegaat’, riep ze. ‘Dan blijven we een tijdje in het huis van tante Ellen. Ik wil nog even naar de zolder, daar liggen oude fotoboe­ken, die zijn leuk om te bekijken. Doei, mam’, riep ze.

Ze pakte haar fiets en ging weg. Via het pad achter hun huis liep ze naar Joyce. Ze woonden in verschillende straten, maar de huizen lagen met de achter­tuinen naar elkaar toe. Er liep een pad tussen de tuinen door. Heel handig om snel even naar elkaar toe te lopen.

Joyce was enig kind. Ze had een knots van een kamer voor zichzelf. Maaike woonde met haar familie in hetzelfde soort huis als Joyce en haar ouders. Maaikes broers, Jan en Wouter, deelden een grote kamer. Haar ouders hadden de iets kleinere slaapkamer en Maaike had het ‘rommelkamertje’. Klein, maar wel helemaal voor zich­zelf.

Bij Maaike thuis was het altijd druk, meestal gezellig maar soms werd er ook flink geruzied. De jongens namen vaak vrienden mee en Joyce was bijna altijd bij Maaike. De ouders van Joyce hadden allebei een drukke baan en Joyce’ vader was voor zijn werk vaak in het buiten­land. Joyce vond haar ouders schat­ten, maar het was weleens stil thuis, vooral als ze allebei aan het werk waren. Dan zocht ze de gezellige drukte bij Maaike op.

Afb3.jpg

‘Joehoe, Joyce’, riep Maaike vanuit de tuin.

‘Ga je mee naar het huis van tante Ellen? Ik moet even de post ophalen.’ ‘Oké’, riep Joyce vanuit haar slaapkamerraam. ‘Wacht even, dan leg ik snel een briefje voor m’n moeder neer, die is nog niet thuis van haar werk.’

Even later kwam Joyce naar buiten. Ze pakte haar fiets uit de schuur en samen reden ze naar het huis van tante Ellen.

‘Eng stil is het hier’, zei Joyce, toen ze de voordeur open hadden gedaan. ‘Ja, wat had je dan gedacht?’ vroeg Maaike. ‘Tante Ellen is niet thuis dus is er niemand om lawaai te maken en natuurlijk is er ook geen radio aan of zo.’

Ze keek op de deurmat of er post lag. ‘Alleen een heleboel kranten en reclame­blaadjes’, zei ze. ‘Voor zover ik kan zien is er geen brief waarin zou kunnen staan waar tante Ellen heen is, raar hoor.’

‘Kom op, dan gaan we naar de zolder’, zei Maaike. Ze liepen naar boven en trokken de zoldertrap naar beneden. ‘Nou krijg ik weer dat gekke gevoel’, zei Maaike. ‘Net of er iemand naar ons kijkt.’ Ze stonden bij het hek van de zoldertrap en keken om zich heen. ‘Donker is het hier’, zei Joyce. Ze voelde zich niet op haar gemak. ‘De vorige keer was het hier toch niet zo donker?’ vroeg ze.

‘‘k Weenie’, zei Maaike, ‘‘t komt misschien wel door die gordijnen, die houden al het zonlicht tegen.’ Ze was doorgelopen naar de hoek waar ze de gekke sloffen had gevonden.

Joyce kwam achter haar aan. ‘Je hebt gelijk, Maaik’, zei ze, ‘dit zijn echt rare sloffen. Zulke heb ik nog nooit in een winkel gezien.’

‘Is er ergens een lichtknop­je?’ vroeg Maaike. ‘Het is hier zo donker. Een beetje licht zou handig zijn.’ ‘Geen idee’, antwoordde Joyce. ‘Ik ken dit huis niet hoor.’ ‘Ik wel natuurlijk’, zei Maaike, ‘maar ik ben nog nooit op de zolder geweest. Tante Ellen zei altijd dat ze daar alleen maar ouwe troep had staan.’

‘Oh, kijk, een kaars’, zei Joyce, ‘die kunnen we wel aansteken, dan hebben we in ieder geval een beetje licht.’ ‘Moeten we wel eerst lucifers hebben’, bromde Maaike. ‘Shit, ja’, zei Joyce. ‘Wacht even, ik loop naar beneden en kijk in de keukenla of daar misschien lucifers liggen.’ ‘Oké’, zei Maaike.

Terwijl Joyce naar beneden ging bekeek Maaike de sloffen van dichtbij. ‘Ik weet niet wie deze sloffen gemaakt heeft’, mompelde ze in zich­zelf, ‘maar het is iemand die Caruso heel goed heeft bekeken. Ze lijken echt sprekend.’

Afb4.jpg

Joyce kwam de trap weer op. ‘Hebbes’, riep ze, ‘een hele doos, van­gen.’ Maaike ving de lucifers en stak er een aan. Ze hield hem bij de kaars tot die begon te branden.

‘Moet je nou kijken’, fluisterde ze stomverbaasd, ‘er zit een mannetje in die vlam.’ ‘Geintje zeker’, zei Joyce, terwijl ze dichterbij kwam. ‘Helemaal niet’, zei Maaike, ‘kijk maar.’

‘Een hele goede dag gewenst, schone dames’, zei het mannetje in de vlam. ‘Jullie weten niet hoe blij ik ben dat ik eindelijk weer eens kan branden. Oh, pardon, ik vergeet helemaal me voor te stellen. Ik ben Pascal, een vuurelf.’

Met open mond staarden Maaike en Joyce naar de vlam. ‘Niet bepaald spraakzaam zijn jullie’, zei de vuur­elf, ‘zijn jullie altijd zo stil? Dat zou ik jammer vinden, ik heb al zo lang niet gebrand en dus ook niet kunnen kletsen. Nou brand ik eindelijk weer eens en dan tref ik een paar zwijgende dames. Da’s wat je noemt pech hebben’, mompelde hij er zachtjes achteraan.

‘Nee, eh, ja, eh, maar, eh…’, stotterde Maaike. ‘We hadden gewoon niet verwacht een mannetje in een kaarsvlam aan te treffen’, zei Joyce snel.

‘Mannetje, mánnetje’, sputterde de vuurelf tegen. ‘Let op je woorden jongeda­me, ik ben géén manne­tje maar een vuurelf. Wel van het mannelijk geslacht natuurlijk, dat hebben jullie goed gezien. Maar niet zomaar een mánnetje.’

‘Neem me niet kwalijk’, zei Joyce, ‘maar ik heb nog nooit een vuurelf gezien. Eerlijk gezegd wist ik niet eens dat vuurelfen bestaan.’ ‘Ik ook niet’, zei Maaike, die haar stem weer teruggevonden had. ‘Maar we vinden het heel erg prettig om met u kennis te maken, meneer de vuurelf’, zei ze er snel achteraan. ‘Dat klinkt beter’, zei de vuurelf, ‘en noem me alsjeblieft ‘Pascal’ en geen ‘meneer’. Ik houd niet zo van dat formele gedoe.’

‘Tsrra, word wakker’, riep Ellen tegen de chilka, die naast haar lag te slapen. ‘Maaike en Joyce hebben Pascal gevonden.’ De chilka deed zijn ogen open en keek naar het beeld in de kristallen bol, die Ellen voor zijn neus hield. ‘Ik zie het’, zei hij. ‘Ja hoor, dat is Pascal. Hij moet natuur­lijk eerst weer tijd verspillen met onbelangrijke zaken, zoals vertellen dat hij geen mannetje maar een vuurelf is. Typisch iets voor een vuurelf. Die hebben geen gevoel voor dringende zaken.’ ‘Niet zo streng’, zei Ellen, ‘Pascal kan toch ook niet plompverloren met het hele verhaal in huis vallen. Die meiden snappen natuurlijk toch al niet wat hun overkomt. Ze zullen gauw genoeg merken wat er allemaal aan de hand is.

Ik hoop dat Pascal er snel voor zorgt dat Maaike met ons in contact kan komen. Dan kan ik haar tenmin­ste vertellen wat er allemaal gebeurd is.’

‘Je weet dat Pascal haar niet mag helpen, Ellen’, zei Tsrra. ‘Maaike zal zelf moeten uitvinden hoe ze contact met ons kan leggen. Pas dan mag je haar alles vertellen en daarna moet ze zelf beslis­sen of ze zal proberen ons te helpen.’

‘Dat doet ze wel, ik weet het zeker’, zei Ellen beslist, ‘maar het zal moeilijk voor haar worden. Ze heeft helemaal geen ervaring met magie en zeker niet met boze machten die de magie misbrui­ken.’

Tsrra en Ellen luisterden gespannen verder naar het gesprek op zolder.

‘Weet tante Ellen dat jij in deze vlam woont?’ vroeg Maaike aan Pascal. ‘Zeker, zeker’, antwoordde de vuurelf. ‘Als je tante op zolder is, steekt ze altijd de kaars aan, zodat ik haar gezelschap kan houden. Maar nu is ze al een hele tijd niet geweest. Ik hoop maar dat ze veilig is.’ ‘Hoe bedoel je, veilig?’ vroeg Maaike. ‘Tante Ellen is al een paar dagen weg. Ze is spoorloos verdwenen. Bedoel je dat haar iets is overkomen? Vertel alsjeblieft, weet je wat er met haar gebeurd is?’

‘Ik denk dat ik het weet’, zei Pascal, ‘maar ik kan je niet helpen, nu nog niet. Als ik dat zou doen, overtreed ik de regels en dat mag niet. Je moet zelf uitvinden waar je tante is. Ik kan je alleen maar de raad geven om goed op deze zolder te zoeken.’

‘Zoeken, Joyce’, riep Maaike en ze draaide zich om. ‘Maar waar moet ik dan naar zoeken?’ vroeg ze aan Pascal, terwijl ze weer terugdraaide. ‘Ik kan toch niet zomaar de hele zolder op z’n kop zetten, als ik niet eens weet waarnaar ik zoek?’

‘Denk goed na en vertrouw op je gevoel’, zei Pascal, ‘dan zul je weten waar je naar moet zoeken.’ Hij was in zijn vlam gaan zitten en keek Maaike aan. ‘Denk goed na, maar doe het snel want er is niet veel tijd meer’, zei hij. ‘Ik begrijp er niks van’, zei Maaike wanhopig. ‘Je moet me verder helpen, hoor; dit is een raadsel dat ik niet kan oplossen.’

Pascal schudde zijn hoofd. ‘Meer mag ik niet zeggen, Maaike’, zei hij.

‘Het heeft helemaal geen zin om lukraak rond te lopen, Maaik’, zei Joyce. ‘Laten we naar huis gaan en eerst eens goed nadenken. We moeten blijkbaar iets vinden wat verband houdt met je tante Ellen. Door dat ‘iets’ kunnen we dan misschien uitvinden waar ze nu is.’

Ze liep naar de kaars en vroeg: ‘Klopt dat, Pascal?’ De vuurelf antwoord­de niet, maar Joyce dacht dat ze hem heel snel met zijn hoofd zag knikken.

‘Dat mag hij blijkbaar ook niet zeggen, maar ik denk dat ik op het goede spoor zit’, zei ze tegen Maaike. ‘We hebben nu geen tijd meer om te zoeken naar dat ‘iets’ wat we moeten vinden. Als we vanavond te laat thuiskomen, krijgen we vast een paar avonden huisarrest. Dan kunnen we wel vergeten dat we deze week nog hier kunnen komen. Laten we maar naar huis gaan en morgen terugko­men.’

‘Als we de kaars uitbla­zen en morgen weer aandoen’, vroeg Maaike aan Pascal, ‘ben jij er dan weer?’

‘Jazeker’, zei Pascal. ‘Deze kaars is mijn thuis, althans, tijdelijk. Pas als alles weer normaal is, kan ik terug naar het grote vuur, waar mijn familie woont.’

‘Waar is dat grote vuur?’ vroeg Maaike, maar Pascal schudde zijn hoofd.

‘Laten we nou gaan, Maaik, Pascal mag blijkbaar niks meer zeggen. Morgen gaan we terug en deze avond gebruiken we om na te denken. We moeten toch kunnen bedenken wat we moeten vinden om erachter te komen waar je tante is?’

Joyce trok Maaike aan haar mouw, om haar mee te krijgen naar de zoldertrap.

‘Dag Pascal, tot morgen’, zei Maaike en ze blies de kaars uit.

‘Hè, enge sloffen’, mompelde ze toen ze langs de sloffen liep die ze zo op Caruso vond lijken. Ze pakte de sloffen op en zette ze opzij. ‘Ik zou er bijna over struikelen’, zei ze, ‘het lijkt wel of die sloffen dichterbij gekomen zijn; ze stonden net toch naast die stoel en niet hier?’

‘Nou ga je toch echt spoken zien, hoor Maaik’, grinnikte Joyce. ‘Een vuurelf in een kaarsvlam is voor mij genoeg op één dag. Lopende sloffen, dat wordt te veel van het goede.’